Zo’n 7500 jaar geleden verspreiden groepen boeren zich razendsnel vanuit Hongarije over grote delen van centraal Europa. Zij komen tot in Zuid-Limburg en België en zijn zo de eerste boeren in ons land. Archeologen verwachten vaak dat autochtone jager-verzamelaars de landbouw wel snel van de immigranten over zullen nemen. Maar in nat Nederland leven jager-verzamelaars eeuwenlang door zonder in het boerenbedrijf te stappen. Met collega Luc Amkreutz analyseerde ik de diversiteit van geëxploiteerde dierlijke voedselbronnen van de laatste jager-verzamelaars en de eerste boeren. We zagen dat de jacht in het westen van ons land nog meer dan duizend jaar van groot belang bleef.

In Zuid-Limburg bij Sittard en Geleen vestigen zich 7500 jaar geleden de eerste boeren op het grondgebied van wat nu Nederland is. Zij hadden kleine akkers met emmer- en eenkoorntarwe en gerst. Daarnaast hielden ze vee. Deze boeren maakten elegant aardewerk, versierd met banden. Hun cultuur noemen we daarom de Bandkeramiek. Met hun komst naar Zuid-Limburg verandert er in de rest van het huidige Nederland lange tijd weinig.

In de natte delen van Nederland, bij de grote rivieren en op de uitgestrekte kustvlaktes, leven nomadische groepen van de jacht op groot wild, ‘waterwild’ zoals vogels, bevers en otters, en visvangst. Ook verzamelen ze plantaardig voedsel. Leven die mensen volledig langs de Bandkeramische boeren heen? Nee, ze kennen elkaar. Dat zien we aan vondsten van kenmerkende Bandkeramische pijlspitsen en vuursteen uit Zuid-Limburg op vindplaatsen van jager-verzamelaars.

Bandkeramisch aardewerk

Bandkeramisch aardewerk uit Elsloo, Zuid Limburg. (Foto: Rijksmuseum van Oudheden, Leiden)

Eeuwenlang de kat uit de boom kijken

Het boerenbestaan is voor de autochtone jager-verzamelaars absoluut niet aantrekkelijk. Misschien omdat de levenswijze simpelweg te anders is. Misschien ook omdat de kwaliteit van leven van vroege boeren vaak lager is dan die van jager-verzamelaars.

Maar na een paar eeuwen de kat uit de boom kijken, kopiëren ze toch gewoontes van de immigranten. De boeren maken bijvoorbeeld aardewerk en dat kennen de jager-verzamelaars nog niet. Rond 7100 jaar geleden beginnen zij het ook te maken. De late jager-verzamelaars die het aardewerk gebruiken, noemen we Swifterbant-cultuur. Vernoemd naar een belangrijke vindplaats van hun kampementen, het dorp Swifterbant in de Flevopolder.

Weer een paar honderd jaar later, rond 6500 jaar geleden beginnen die Swifterbant-mensen ook op kleine schaal aan veeteelt en akkerbouw te doen. Is het verhaal daarmee afgelopen? Nee, want ze blijven veel wilde voedselbronnen exploiteren. Om een indruk te geven: Swifterbanters exploiteren naast vee traditioneel jachtwild als edelhert en ree, grote aantallen otters en bevers, en soms groot wild zoals oeros en eland. Aan de kust en soms ook in het binnenland kleine aantallen zeehonden, maar ook bruinvissen, dolfijnen, en in één geval zelfs potvis. Die laatsten zijn waarschijnlijk aangespoeld aangetroffen en geëxploiteerd.

Overzicht van voedselresten

Overzicht van voedselresten van jager-verzamelaar-vindplaatsen bij Hardinxveld. Links in het midden de kaak van een grijze zeehond, achteraan otter- en beverschedels, centraal de schedel van een edelhert. (Foto: Rijksmuseum van Oudheden, Leiden)

Wanneer ben je een boer?

Wanneer ben je boer? Als je een paar kippen in de tuin houdt? Of is het dan maar hobby? Zijn Swifterbant-mensen met een beetje vee boeren? Of toch niet? Voor archeologen zijn dit soort definitievragen, hoe suf ook, van groot belang. Al was het alleen al om ervoor te zorgen dat we niet langs elkaar heen praten. Een redelijk geaccepteerde definitie is dat boeren meer dan 50 procent van hun calorieën uit landbouwproducten halen.

Nu is de calorieëninname van prehistorische mensen vrijwel onmogelijk na te gaan. Maar we kunnen wel een deel van de voedselresten bestuderen. Plantenresten vergaan vrijwel altijd, dus een goed beeld van het belang van akkerbouw en wilde gewassen hebben we niet. We kunnen wel tellen hoeveel botten van wilde dieren en hoeveel botten van landbouwhuisdieren we opgraven. Dan blijkt dat wilde dieren nog eeuwenlang een belangrijk blijven. Tot 5000 jaar geleden zijn op veel vindplaatsen wilde dieren in de meerderheid.

Visfuik van 6200 jaar oud

Visfuik van 6200 jaar oud uit Bergschenhoek, Zuid-Holland. (Foto: Rijksmuseum van Oudheden, Leiden)

Op je tellen passen

Maar botten tellen is niet per se betrouwbaar. Er zijn veel vertekenende factoren die de aantallen opgegraven botten van verschillende dieren beïnvloeden. In de eerste plaats kunnen we niet goed onderscheid maken tussen wild zwijn en tam varken. Dus is het aandeel varken/zwijn onbruikbaar voor onze berekeningen. Waarschijnlijk is er een mix van wilde zwijnen en varkens aanwezig op veel vindplaatsen. Maar doordat varkens ook kunnen verwilderen, is zelfs genetisch bewijs misschien niet helemaal afdoende om te weten of een varken nu gehouden of gejaagd is.

Daarnaast is vee vaak oververtegenwoordigd op vindplaatsen. Tenslotte slacht men dieren in het kamp. Maar jachtwild komen ze op expeditie tegen. Soms kilometers ver van het kamp. Jager-verzamelaars slachten hun prooi vaak in het veld en laten de zware botten liggen.

Als men het vee ook melkt, of bloed aftapt zonder het dier te doden zoals bijvoorbeeld de Masai in Kenia nog steeds doen, is het beeld ook vertekend. In dat geval vertegenwoordigt een enkel koeienbot veel meer voedsel en dus meer calorieën dan een bot van een gejaagde oeros.

Een nieuw onderzoeksproject aan de Rijksuniversiteit Groningen past de nieuwst technieken toe om meer duidelijkheid te verschaffen over de soortbepaling, ouderdom en herkomst van botten op overgangsvindplaatsen. Hierdoor zijn in de toekomst de aandelen wild en vee beter in te schatten.

Diversiteit meten om economisch belang te schatten

Maar vertekenende factoren blijven. Om de problemen van botten tellen te omzeilen en de resultaten van die analyse te complementeren, kijken wij naar diversiteit. Wij denken dat de soortenrijkdom op onze vindplaatsen ook van belang is. Hoewel bepaalde diersoorten in aandeel ondervertegenwoordigd zijn, is het totale aantal soorten op een vindplaats wél een goede aanwijzing voor het relatieve belang van verschillende voedselbronnen. Een archeologische vindplaats met botten van veel verschillende diersoorten wijst erop dat men er veel meer jaagde dan op een vindplaats met botten van maar weinig soorten.

Het aantal soorten dat we vinden, hangt natuurlijk af van het totale aantal opgegraven botten. Op een vindplaats waar we maar twee botten opgraven, kunnen logischerwijs maximaal twee diersoorten voorkomen. Maar als we honderd botten opgraven, ligt dat anders. Een vindplaats met honderd opgegraven botten van vijf diersoorten (bijvoorbeeld koe, varken/zwijn, edelhert, ree en otter) is veel minder divers dan als er bij die honderd botten resten zitten van koe, varken/zwijn, schaap, eland, edelhert, ree, bever, otter, beer en vos (tien soorten dus). Verschillende voedselsystemen leiden dus tot een verschillende ‘input’ van soorten bij hetzelfde aantal botten. En dat signaal is misschien gevoeliger voor veranderingen in de bestaanseconomie dan simpelweg het aandeel wilde dieren en vee.

Soortendiversiteit

Luc Amkreutz en ik vergeleken de soortendiversiteit van een groot aantal West-Nederlandse vindplaatsen tussen de 10.000 en 4500 jaar oud. Dat doen we met dit soort grafieken. We hebben het aantal soorten afgezet tegen het aantal opgegraven botten per vindplaats. We verwachtten dat jongere archeologische sites over het algemeen minder diverse voedselbronnen zouden laten zien, omdat de bewoners meer tijd steken in, en meer calorieën halen uit, veeteelt dan jacht.

Botten per vindplaats

Aantal soorten (verticale as) afgezet tegen het aantal geïdentificeerde botten per vindplaats (horizontale as). De vindplaatsen zijn ingedeeld in een vroege, midden en late groep. De regressielijnen van de groepen verschillen maar heel weinig van elkaar. Dat laat zien dat de diversiteit van de voedselvoorziening grotendeels gelijk blijft. (Dusseldorp & Amkreutz 2020).

Om te kijken of er streekgebonden verschillen waren in het belang van jacht en veeteelt, hebben we de dataset opgedeeld in een groep vindplaatsen in het binnenland en een kustgroep. Aan de kust blijkt de diversiteit in de late fase wel een beetje af te nemen. Dat wordt vooral veroorzaakt door één late vindplaats in de dataset: De Wateringse Binnentuinen bij Den Haag. Daarom zijn meer opgravingen in het kustgebied van groot belang om dit beeld te bevestigen.

Vindplaatsen kustgebied

Aantal soorten afgezet tegen het aantal geïdentificeerde botten voor vindplaatsen in het kustgebied. De regressielijn van de periode midden is een stuk steiler dan die van de late periode. Dat wijst erop dat in de late periode de voedselvoorziening minder divers was (Dusseldorp & Amkreutz 2020).

Jager-verzamelaar-boeren

Luc en ik vinden dat archeologen vaak te veel denken in doelmatige processen. Alsof Swifterbanters, toen ze boeren ontmoetten, meteen wisten dat 1500 jaar later hun nakomelingen boer zouden zijn en dat ze beter met de voorbereidingen konden beginnen. Maar geschiedenis heeft geen vooropgezette richting en geen doel. Voor de tientallen generaties jager-verzamelaars en boeren die tussen 7500 en 4500 jaar geleden in het huidige Nederland leefden, bestond er geen overgang van het heden naar de toekomst. Er was al helemaal geen einddoel in zicht. De jager-verzamelaars in het natte deel van Nederland hadden hooguit wat extra menu-opties. Die manier van leven was honderden jaren lang het doel op zich.

Fotocredits:
Hoofdfoto: Bandkeramisch aardewerk uit Elsloo, Zuid Limburg (Foto: Rijksmuseum van Oudheden, Leiden)
Overzicht van voedselresten van jager-verzamelaar-vindplaatsen bij Hardinxveld (Foto: Rijksmuseum van Oudheden, Leiden)

PDF:
Botten per vindplaats (pdf, Dusseldorp & Amkreutz 2020)
Vindplaatsen in het kustgebied (pdf, Dusseldorp & Amkreutz 2020)