We monitoren tegenwoordig alles: hoeveel stappen we op een dag zetten, het aantal uur dat we slapen en de hoeveelheid calorieën die we verbruiken. Maar misschien wel het belangrijkste – het aantal woorden dat een kind per dag hoort – leggen we nergens vast. En dat terwijl een rijk taalaanbod fundamenteel is voor een goede taalontwikkeling.
In zijn roman The Circle – over een machtig internetbedrijf dat een groot aantal diensten aanbiedt, zoveel dat het bedrijf uiteindelijk alles weet over de gebruikers, introduceert auteur Dave Eggers de woordenteller. Dat is een horloge dat precies registreert hoeveel woorden een kind per dag hoort. De ontwikkelaars van de woordenteller zeggen dat een kind het beste de moedertaal leert als hij zo’n 30.000 woorden per dag hoort. Met het horloge kunnen ouders checken of hun kind voldoende woorden heeft gehoord, of dat ze nog iets meer moeten praten.
En hoewel dit horloge voorlopig alleen nog in het boek van Dave Eggers bestaat, wordt er in de wetenschap (en door logopedisten) al wel gebruikgemaakt van een vergelijkbaar apparaatje: de LENA, een klein opnameapparaat dat gemakkelijk in het truitje van een kind genaaid kan worden. Wetenschappers vragen ouders van jonge kinderen om de LENA een paar uur per dag bij hun kind om te hangen. Het grote voordeel van de LENA is dat de spraakopnames bij de kinderen thuis, in natuurlijke setting, gemaakt kunnen worden. Dit levert spontaner (en vaak meer) onderzoeksmateriaal op dan wanneer de opnames in een laboratoriumsetting worden gemaakt.
Grote verschillen
Taalwetenschappers en psychologen pogen al jaren het leermechanisme, waarmee kinderen hun moedertaal leren, te ontrafelen. Hoewel bijna ieder kind zijn of haar moedertaal leert spreken, zien we grote verschillen in het gemak waarmee kinderen de regels en woorden van hun moedertaal leren. Ongeveer 5% van de Nederlandse kinderen heeft zoveel moeite met het leren van het Nederlands dat dit leidt tot problemen in hun (sociale) ontwikkeling. Wanneer deze problemen met taal geen duidelijke oorzaak hebben, zoals bijvoorbeeld hersenschade of een lage intelligentie, spreken we van een taalontwikkelingsstoornis (TOS). In mijn eigen onderzoek naar TOS kijk ik of kinderen met TOS meer moeite hebben met het onbewust (of impliciet) leren van taal. Een van de theorieën binnen de taalverwerving is namelijk dat jonge kinderen hun moedertaal leren door regelmatigheden in hun taalaanbod op te pikken.
Het oppikken van regelmatigheden gebeurt onbewust door veel te luisteren. Taalaanbod is dus heel belangrijk. De woordenteller uit The Circle maakt gebruik van dit wetenschappelijke principe, het apparaat registreert immers wat een kind per dag hoort. En hoewel kwantiteit – dus voldoende taalaanbod – zeker belangrijk is, blijft het in onduidelijk of de fictieve woordenteller ook rekening houdt met de kwaliteit van het aanbod. Dat is minstens zo belangrijk. Immers, wanneer kinderen leren door te luisteren, moeten ze wel het juiste aanbod krijgen. Bij een verkeerd aanbod (bijvoorbeeld incorrecte grammatica of verkeerd woordgebruik), zullen kinderen ook het verkeerde overnemen. Daarnaast moet het aanbod ook gevarieerd zijn: korte en lange zinnen moeten elkaar afwisselen en de woordenschat zal alleen groeien als het kind veel verschillende woorden hoort.
Statistische regelmatigheden
Variatie is belangrijk omdat het de detectie van regelmatigheden faciliteert. Dit lijkt misschien tegenstrijdig, maar juist wanneer je een regel in verschillende contexten hoort, valt hetgeen dat constant blijft (de regel) op. Neem bijvoorbeeld de Nederlandse werkwoordvervoeging in tegenwoordige tijd. Het is: hij loopt, Anna kookt, de boot vaart, en niet *wij loopt of *de boten vaart. Kinderen doen dit al correct lang voordat ze op school de regel leren. Dit komt doordat – bij voldoende gevarieerd taalaanbod – dit soort regelmatigheden opvallen. Je hoort veel verschillende werkwoorden, maar de vervoeging is altijd hetzelfde (+t wanneer we tweede of derde persoon enkelvoud gebruiken). Kinderen leren onbewust deze regel en passen hem vervolgens toe bij nieuwe werkwoorden. Dit kunnen werkwoorden zijn die ze voor het eerst horen of die uit een andere taal komen (hij whatsappt). Deze manier van leren – door regelmatigheden in je taalaanbod op te pikken – wordt statistisch leren genoemd. Iedere taal bevat een groot aantal van dit soort statistische regelmatigheden.
Statistische regelmatigheden zijn niet alleen belangrijk voor grammatica. Ook bij het detecteren van woordgrenzen spelen ze een belangrijke rol. Een woordgrens is het punt waarop het ene woord ophoudt en het nieuwe woord begint. Woorden zijn het makkelijkste van elkaar te onderscheiden als er precies op de woordgrens een pauze valt, maar dit is lang niet altijd het geval. Luister maar eens naar mensen om je heen: sprekers plakken bijna al hun woorden aan elkaar vast: er vallen weinig stiltes. Ook wanneer je een nieuwe taal leert, zal je niet direct losse woorden herkennen. Bovendien zal je het gevoel hebben dat de sprekers in een andere taal heel snel praten. En hoewel er natuurlijk kleine verschillen zijn in het spreektempo van mensen, lijkt het vaak ook alsof mensen in een andere taal sneller spreken, omdat je de woordgrenzen niet herkent.
Dit gaat pas beter als je de woorden vaak genoeg én in verschillende contexten hoort. Hoe statistische regelmatigheden hierbij helpen, valt het beste uit te leggen aan de hand van een concreet voorbeeld. Stel je moet leren dat “grote” in “degrotebal” een los woord is. Als je alleen “degrotebal” hoort, dan zouden degro of tebal net zo goed woorden kunnen zijn. Deze lettergrepen volgen elkaar ook op. Maar zodra je het woord grote in een andere context hoort, zoals bijvoorbeeld in degrotefiets of eengroteman dan hoor je ook de volgende lettergreepcombinaties: degro (degrotefiets), tefiets (degrotefiets), eengro (eengroteman), en teman (eengroteman). Als we nu kijken naar overgangswaarschijnlijkheden tussen twee lettergrepen, of terwijl de kans dat twee lettergrepen in combinatie voorkomen, dan komt de combinatie grote het meeste voor (Tabel 1). Op deze manier helpen overgangswaarschijnlijkheden je om (onbewust) woordgrenzen te herkennen.
Het aanleren van een moedertaal met taalontwikkelingsstoornis (TOS)
Ieder kind leert op deze manier al op jonge leeftijd de basisbeginselen van zijn of haar moedertaal. Op school komen daar dan regels voor spelling, lezen en grammatica bij. Bij kinderen met TOS loopt de ontwikkeling van deze basisvaardigheden achter doordat ze meer moeite hebben met het oppikken van regelmatigheden in hun dagelijks taalaanbod. Met hetzelfde taalaanbod als kinderen zonder TOS, kost het leren van hun moedertaal kinderen met TOS dus veel meer moeite. Bij kinderen met TOS komt het praten pas laat op gang en als ze wat ouder zijn, zie je vaak dat ze woorden verhaspelen, langzaam praten en veel moeite hebben met de juiste grammatica. Kinderen zeggen op latere leeftijd (bijvoorbeeld rond acht jaar) nog: hij loop naar huis, in plaats van hij loopt naar huis. Vaak zien we ook dat kinderen met TOS vanwege hun taalproblemen stiller zijn of snel gefrustreerd raken. Ze voelen zich letterlijk en figuurlijk niet begrepen.
We kunnen kinderen met TOS helpen door rustig en duidelijk te praten (waardoor de woordgrenzen meer opvallen) en veel te herhalen, maar dan wel met verschillende voorbeelden (variatie is immers belangrijk). In mijn komende blogs ga ik meer over TOS vertellen, maar mocht u alvast meer willen lezen dan kan dat hier.